H7453 רֵעַ
vriend, bekende, bloedverwant, stamverwant, medemens, geliefde, buur, tegenpartij

Bijbelteksten

Job 17:5Die met vleiing den vrienden [wat] aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
Job 19:21Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
Job 30:29Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
Job 31:9Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
Job 32:3Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.
Job 35:4Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
Job 42:7Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
Job 42:10En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel.
Psalm 12:3Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, [met] vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
Psalm 15:3Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste;
Psalm 28:3Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
Psalm 35:14Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over [zijn] moeder treurt.
Psalm 38:12Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre.
Psalm 88:19Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn [in] duisternis.
Psalm 101:5Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, dien zal ik niet vermogen.
Psalm 122:8Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u!
Spreuken 3:28Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen zal ik geven, dewijl het bij u is.
Spreuken 3:29Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont.
Spreuken 6:1Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;
Spreuken 6:3Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.

Mede mogelijk dankzij

Hadderech