1 Kronieken 24:31 | En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aaron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimelech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder. |
1 Kronieken 27:17 | Over de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuel; over de Aaronieten was Zadok; |
2 Kronieken 13:9 | Hebt gij niet de priesteren des HEEREN, de zonen van Aaron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesteren gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk, die komt om zijn hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen, die geen goden zijn. |
2 Kronieken 13:10 | Maar ons aangaande, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten; en de priesters, die den HEERE dienen, zijn de zonen van Aaron, en de Levieten zijn in het werk. |
2 Kronieken 26:18 | En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesteren, Aarons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God. |
2 Kronieken 29:21 | En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aaron, de priesteren, dat zij [die] op het altaar des HEEREN zouden offeren. |
2 Kronieken 31:19 | Ook waren onder de kinderen van Aaron, de priesteren, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen, die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesteren, en aan allen, die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven. |
2 Kronieken 35:14 | Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aaron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aaron. |
Ezra 7:5 | Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den hoofdpriester. |
Nehemia 10:38 | En dat er een priester, een zoon van Aaron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kameren van het schathuis. |
Nehemia 12:47 | Daarom gaf gans Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de dagen van Nehemia, de delen der zangers en der poortiers, van elk dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, en de Levieten heiligden voor de kinderen van Aaron. |
Psalm 77:21 | Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aaron. |
Psalm 99:6 | Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters, en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen. |
Psalm 105:26 | Hij zond Mozes, Zijn knecht, [en] Aaron, dien Hij verkoren had. |
Psalm 106:16 | En zij benijdden Mozes in het leger, [en] Aaron, den heilige des HEEREN. |
Psalm 115:10 | Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. |
Psalm 115:12 | De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen. |
Psalm 118:3 | Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. |
Psalm 133:2 | Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen. |
Psalm 135:19 | Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE. |