H120 אָדָם
mens, menselijk wezen, lieden, mensheid, man, mannen, Mensenkind
Jeremia 51:14 | De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als [met] kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen! |
Jeremia 51:17 | Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen. |
Jeremia 51:43 | Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat. |
Jeremia 51:62 | En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal [tot] eeuwige woestheden. |
Klaagliederen 3:36 | [Lamed.] Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien? |
Klaagliederen 3:39 | [Mem.] Wat klaagt [dan] een levend mens? Een ieder [klage] vanwege zijn zonden. |
Ezechiel 1:5 | En uit het midden daarvan [kwam] de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens; |
Ezechiel 1:8 | En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen. |
Ezechiel 1:10 | De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht. |
Ezechiel 1:26 | En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde. |
Ezechiel 2:1 | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken. |
Ezechiel 2:3 | En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israels, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. |
Ezechiel 2:6 | En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. |
Ezechiel 2:8 | Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef. |
Ezechiel 3:1 | Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels. |
Ezechiel 3:3 | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honig, vanwege de zoetigheid. |
Ezechiel 3:4 | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga henen, kom tot het huis Israels, en spreek tot hen met Mijn woorden. |
Ezechiel 3:10 | Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren. |
Ezechiel 3:17 | Mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
Ezechiel 3:25 | Want u aangaande, mensenkind, ziet, zij zouden dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen. |