H259 אֶחָד
één (telwoord), enerlei, ander, elk, eerst, enig, aan weerszijden, aan elkander
Ezechiel 37:16 | Gij nu, mensenkind! neem u een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israels, zijn metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraim, en van het ganse huis Israels, zijn metgezellen. |
Ezechiel 37:17 | Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander tot een enig hout; en zij zullen tot een worden in uw hand. |
Ezechiel 37:19 | Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraims hand geweest is, en van de stammen Israels, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen een worden in Mijn hand. |
Ezechiel 37:22 | En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israels; en zij zullen allen te zamen een enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. |
Ezechiel 37:24 | En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen een Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. |
Ezechiel 40:5 | En ziet, er was een muur buiten aan het huis, rondom henen, en in des mans hand was een meetriet van zes ellen, [elke el] van een el en een handbreed, en hij mat de breedte des gebouws een riet, en de hoogte een riet. |
Ezechiel 40:6 | Toen kwam hij tot de poort, welke zag den weg naar het oosten, en hij ging bij derzelver trappen op, en mat den dorpel der poort een riet de breedte, en den anderen dorpel een riet de breedte. |
Ezechiel 40:7 | En [elk] kamertje een riet de lengte, en een riet de breedte; en tussen de kamertjes vijf ellen; en den dorpel der poort, bij het voorhuis der poort van binnen, een riet. |
Ezechiel 40:8 | Ook mat hij het voorhuis der poort van binnen, een riet. |
Ezechiel 40:10 | En de kamertjes der poort, den weg naar het oosten, waren drie van deze, en drie van gene zijde; die drie hadden enerlei maat; ook hadden de posten, van deze en van gene zijde, enerlei maat. |
Ezechiel 40:12 | En er was een ruim voor aan de kamertjes, van een el [van deze], en een ruim van een el van gene zijde; en [elk] kamertje zes ellen van deze, en zes ellen van gene zijde. |
Ezechiel 40:26 | En haar opgangen waren van zeven trappen, en haar voorhuizen waren voor aan dezelve; en zij had palmbomen, een van deze, en een van gene zijde aan haar posten. |
Ezechiel 40:42 | Maar de vier tafelen voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte een el en een halve, en de breedte een el en een halve, en de hoogte een el; op dezelve nu legde men het gereedschap henen, waarmede men het brandoffer en slachtoffer slachtte. |
Ezechiel 40:43 | De haardstenen nu waren een handbreed [dik], ordentelijk geschikt in het huis rondom henen; en op de tafelen was het offervlees. |
Ezechiel 40:44 | En van buiten de binnenste poort waren de kameren der zangers, in het binnenste voorhof, dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel derzelve was den weg naar het zuiden; een was er aan de zijde van de oostpoort, ziende den weg naar het noorden. |
Ezechiel 40:49 | De lengte van het voorhuis twintig ellen, en de breedte elf ellen; en het was met trappen, [bij] dewelke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, een van deze, en een van gene zijde. |
Ezechiel 41:11 | De deuren nu van de zijkameren waren naar het ledig gelatene toe, de ene deur den weg naar het noorden, en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de ledig gelatene plaats was vijf ellen rondom henen. |
Ezechiel 41:24 | En er waren twee bladen aan de deuren; [te weten] twee bladen, die men omdraaien kon; twee aan de ene deur, en twee bladen aan de andere. |
Ezechiel 42:4 | En voor de kameren was een wandeling van tien ellen de breedte; naar binnen toe, [en] een weg van een el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden. |
Ezechiel 43:13 | En dit zijn de maten des altaars, naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed; de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom een span; en dit is de rug des altaars. |