Psalm 119:26 | Ik heb [U] mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen. |
Psalm 119:27 | Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte. |
Psalm 119:29 | Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet. |
Psalm 119:30 | Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. |
Psalm 119:32 | Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. |
Psalm 119:33 | He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. |
Psalm 119:37 | Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. |
Psalm 119:59 | Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. |
Psalm 119:101 | Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden. |
Psalm 119:105 | Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad. |
Psalm 119:119 | Gij doet alle goddelozen der aarde weg [als] schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. |
Psalm 119:168 | Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U. |
Psalm 125:5 | Maar die zich neigen [tot] hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israel zijn! |
Psalm 128:1 | Een lied Hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt. |
Psalm 138:5 | En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot. |
Psalm 139:3 | Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. |
Psalm 142:4 | Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou. |
Psalm 143:8 | Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op. |
Psalm 145:17 | [Tsade.] De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. |
Spreuken 1:15 | Mijn zoon! wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad. |