Een apostel (Grieks ἀπόστολος G652) wordt in het Nieuwe Testament vrijwel altijd in de betekenis gebruikt van een gezant van God of van Christus die optreedt om het evangelie te verkondigen.
De apostelen werden door de Heer Jezus verkoren om met Hem te zijn en in Zijn Naam te handelen (Luk 6:13-18). Ze werden op Zijn bevel uitgezonden om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen en de begeleidende tekenen te verrichten (Mat 10:1-42).
Ondanks hun zwakke openbaring, zegt de Heer Jezus toch tot hen: gij zijt Mij gevolgd en wanneer land en volk (=Israël) hersteld zal zijn, hier wedergeboorte genoemd, dan zult gij zitten op twaalf tronen (Mat 19:28). En eenmaal zullen hun namen vermeld worden op de twaalf fundamenten van de heilige stad (Op 21:14). Deze apostelen, waaronder we ook Paulus mogen rekenen, hebben hun dienst verricht; ze hebben hun opdracht vervuld en zijn ontslapen (2 Cor 11:5; 12:12).
Voor hen heeft de Here geen anderen aangesteld, zodat er nu naar Gods Woord geen apostelen meer zijn (Hand 20:32). Die zo genoemd worden, zijn door mensen aangesteld op eigen gezag.
Petrus | ook wel Simon Petrus en Kefas genoemd |
Andreas | broer van Simon Petrus |
Jacobus | "de Meerdere"; zoon van Zebedeüs |
Johannes | zoon van Zebedeüs |
Filippus | |
Bartolomeüs | |
Thomas | |
Matteüs | ook wel Levi genoemd |
Jacobus | zoon van Alfeüs |
Judas Taddeüs | ook wel Judas Lebbeüs genoemd; broer (of zoon) van Jakobus |
Simon | "De Zeloot" of "De IJveraar" |
Mattias | welke in de plaats van Judas Iskariot werd gekozen |
Het Griekse apostolos betekent gewoon ‘gezant’, en wordt in het Nieuwe Testament vrijwel altijd in die betekenis gebruikt: een gezant van God of van Christus die optreedt om het evangelie te verkondigen. Zo wordt het bijvoorbeeld gebruikt door Marcus, de oudste evangelist (6.30 en 6.33; in de NBV wordt ook in 3.14 ‘apostel’ gebruikt, maar het ontbreekt in de betere handschriften).
De associatie met de groep aanhangers van Jezus die bekendstaat als De Twaalf (Mc 3.16-19; Mt 10.2-4; Lk 6.14-16; Hnd 1.13) ontbreekt bijna altijd. Sterker nog, er worden allerlei mensen aangeduid als apostel die zeker niet behoorden tot De Twaalf. Paulus is natuurlijk het meest opvallend, maar we kunnen ook kijken in de Romeinen 16.7, waarin Andronikos en Junia worden aangeduid als apostelen. Voor de auteur van Hebreeën 3.1 is er maar één apostel: de messias zélf, wiens rol natuurlijk is op te vatten als die van een gezant van God.
Paulus maakt zelfs een expliciet onderscheid tussen de apostelen en De Twaalf. In 1 Korintiërs 15.5-7 beschrijft hij aan wie Christus is verschenen: eerst aan Kefas, vervolgens aan De Twaalf, toen aan vijfhonderd broeders en zusters, dan aan Jakobus en tot slot aan alle apostelen. Hoe je het ook wendt of keert, De Twaalf en de Apostelen zijn voor Paulus niet dezelfde groep.
De voor ons zo vertrouwde associatie tussen de apostelen en De Twaalf gaat terug op Lukas-Handelingen. Neem Lk 6.13: Toen de dag aanbrak, riep Jezus de leerlingen bij zich en koos twaalf van hen uit, die hij apostelen noemde.
Hier zijn de apostelen dus een subgroep van de leerlingen, en twaalf in getal. Maar nergens in Lukas-Handelingen komen we de uitdrukking ‘de twaalf apostelen’ tegen. Sterker nog, de auteur van Handelingen noemt Barnabas een apostel (14.14), zodat we moeten constateren dat voor deze schrijver De Twaalf weliswaar apostelen waren, maar dat er nog méér mensen waren die deze titel droegen.
Er zijn slechts twee passages waarin expliciet sprake is van ‘twaalf apostelen’. De ene is Matteüs 10.2 en de andere is Openbaring 21.14. Beide zijn heel laat geschreven, net als de tekst van Lukas-Handelingen. De conclusie is dat het woord ‘apostel’ vóór 70 een heel algemene betekenis had, en na 70 in toenemende mate werd geassocieerd met De Twaalf.
Belangrijk is tot slot dat uit Lukas 6.13 volgt dat de apostelen en de leerlingen niet dezelfden zijn.