H251 אָח
een, elkander, de ander, broeder, familielid
1 Kronieken 25:26 | Het negentiende voor Mallothi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf. |
1 Kronieken 25:27 | Het twintigste voor Eliatha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf. |
1 Kronieken 25:28 | Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. |
1 Kronieken 25:29 | Het twee en twintigste voor Giddalti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. |
1 Kronieken 25:30 | Het drie en twintigste voor Mahazioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. |
1 Kronieken 25:31 | Het vier en twintigste voor Romamthi-ezer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf. |
1 Kronieken 26:7 | De kinderen van Semaja waren Othni, en Refael, en Obed, [en] Elzabad, zijn broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semachja. |
1 Kronieken 26:8 | Deze allen waren uit de kinderen van Obed-edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-edom. |
1 Kronieken 26:9 | Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien. |
1 Kronieken 26:11 | Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien. |
1 Kronieken 26:12 | Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN. |
1 Kronieken 26:22 | De kinderen van Jehieli waren Zetham en Joel, zijn broeder; [dezen] waren over de schatten van het huis des HEEREN. |
1 Kronieken 26:25 | Maar zijn broeders van Eliezer waren [dezen]: Rehabja was zijn zoon, en Jesaja zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selomith zijn zoon. |
1 Kronieken 26:26 | Deze Selomith en zijn broederen waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs; |
1 Kronieken 26:28 | Ook alles, wat Samuel, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja; al wat [iemand] geheiligd had, was onder de hand van Selomith en zijn broederen. |
1 Kronieken 26:30 | Van de Hebronieten was Hasabja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israel op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings. |
1 Kronieken 26:32 | En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings. |
1 Kronieken 27:7 | De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. |
1 Kronieken 27:18 | Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michael; |
1 Kronieken 28:2 | En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. |