Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
páscha, zn o, van Aramese oorsprong, vgl. פסח H06453; TDNT - 5:896,797;
het paasoffer (dat men gewoon was te slachten voor de vroegere bevrijding van het volk uit Egypte)
het paaslam, d.w.z. het lam dat de Israëlieten gewoon waren te slachten en te eten op de veertiende dag van de maand Nisan (de eerste maand van hun jaar) ter herinnering aan de dag waarop hun voorouders, ter voorbereiding van hun vertrek uit Egypte, van God de opdracht kregen een lam te slachten en te eten en het bloed ervan op hun deurposten te sprenkelen, zodat de verderfengel hun huis voorbij zou gaan als hij het bloed zag; de gekruisigde Christus wordt vergeleken met het geslachte paaslam.
de paasmaaltijd
het paasfeest, dat gevierd werd van de 14de tot de 20ste dag van de maand Nisan
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
† πάσχα, τό, indecl. (Aram. טַּסְחָא), [in LXX for פֶּסַח H6453;] 1. the festival of the Passover: Mt 26:2, Mk 14:1, Lk 22:1, Jo 2:13, 23 6:4 11:55 12:1 18:39 19:14, Ac 12:4, He 11:28; .ἡ ἐορτὴ τοῦ π., Lk 2:41, Jo 13:1. 2. (a) the paschal supper: ἑτοιμάζειν τὸ π., Mt 26:19, Mk 14:16, Lk 22:8, 13; ποιεῖν τό π., Mt 26:18; (b) the pasohal lamb: θύειν τό π. (Ex 12:21), Mk 14:12, Lk 22:7; of Christ, I Co 5:7; φαγεῖν τὸ π. (lamb or supper), Mt 26:17, Mk 14:12, 14, Lk 22:11, 15, Jo 18:28 (cf. II Ch 30:17).†Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)
πάσχα, τό,