Mattheus 25:37 | Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te drinken gegeven? |
Mattheus 25:40 | En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij [dit] een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij [dat] Mij gedaan. |
Mattheus 25:44 | Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend? |
Mattheus 25:45 | Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij [dit] een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. |
Mattheus 26:23 | En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. |
Mattheus 26:25 | En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. |
Mattheus 26:33 | Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. |
Mattheus 26:62 | En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
Mattheus 26:63 | Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God? |
Mattheus 26:66 | Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig. |
Mattheus 27:12 | En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. |
Mattheus 27:14 | Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
Mattheus 27:21 | En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welke van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas. |
Mattheus 27:25 | En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed [kome] over ons, en over onze kinderen! |
Mattheus 28:5 | Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. |
Markus 3:33 | En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders? |
Markus 5:9 | En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen. |
Markus 6:37 | Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en kopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven? |
Markus 7:6 | Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja, van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij. |
Markus 7:28 | Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen. |