1 Timotheus 1:20 | Onder welken is Hymeneus en Alexander, die ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leren niet [meer] te lasteren. |
1 Timotheus 3:15 | Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. |
1 Timotheus 3:16 | En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. |
1 Timotheus 4:8 | Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut; maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
1 Timotheus 4:10 | Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden versmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, Die een Behouder is aller mensen, [maar] allermeest der gelovigen. |
1 Timotheus 5:4 | Maar zo enige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid oefenen, en den voorouderen wedervergelding te doen; want dat is goed en aangenaam voor God. |
1 Timotheus 5:8 | Doch zo iemand de zijnen, en voornamelijk [zijn] huisgenoten, niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige. |
1 Timotheus 5:25 | Desgelijks ook de goede werken zijn te voren openbaar, en daar het anders mede gelegen is, kunnen niet verborgen worden. |
1 Timotheus 6:6 | Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. |
1 Timotheus 6:10 | Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken. |
2 Timotheus 1:6 | Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is, door de oplegging mijner handen. |
2 Timotheus 1:12 | Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijde, maar word niet beschaamd; want ik weet, Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij [Hem] weggelegd, te bewaren tot dien dag. |
2 Timotheus 1:15 | Gij weet dit, dat allen, die in Azie zijn, zich van mij afgewend hebben; onder dewelke is Fygellus en Hermogenes. |
2 Timotheus 2:17 | En hun woord zal voorteten, gelijk de kanker; onder welke is Hymeneus en Filetus; |
2 Timotheus 2:20 | Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden [vaten]; en sommige ter ere, maar sommige ter onere. |
2 Timotheus 4:11 | Lukas is alleen met mij. Neem Markus mede, en breng [hem] met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst. |
Titus 1:6 | Indien iemand onberispelijk is, ener vrouwe man, gelovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn. |
Titus 1:13 | Deze getuigenis is waar. Daarom bestraf hen scherpelijk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof. |
Titus 3:8 | Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstelijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen, om goede werken voor te staan; deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn den mensen. |
Filemon 1:12 | Doch gij, neem hem, dat is mijn ingewanden, [weder] aan; |